Het eerste principe van werkelijk onderwijs is dat niets kan worden aangeleerd. De opvoeder of leraar is geen instructeur of opdrachtgever, hij is een helper en een gids. Het is zijn taak om aan te wijzen en niet om iets op te dringen. Hij is er niet om het verstand van de leerling te trainen, maar alleen om de leerling te laten zien hoe hij zijn instrumenten van kennis kan perfectioneren. De leraar helpt de leerling zijn eigen kennis op te doen. Hij roept de kennis die binnenin is niet op; hij laat hem alleen zien waar deze ligt en hoe het naar de oppervlakte kan komen.
Het tweede principe is dat het intellect zelf aangesproken dient te worden voor het eigen groeiproces. Het idee dat een kind gemaakt kan worden naar het beeld dat door de ouders of een leraar gewenst is, is barbaars en onwetend. Het kind dient te worden aangespoord om uit zichzelf te groeien in overeenstemming met zijn eigen aard. Ouders kunnen geen grotere fout begaan dan het op voorhand arrangeren dat hun kind bepaalde kwaliteiten, capaciteiten, ideeën en deugden zal ontwikkelen of dat het voorbereid wordt op een vooraf bedachte carrière. Door de natuur te dwingen om het eigen dharma los te laten, wordt permanente schade toegebracht. Het beschadigt de groei en doet de perfectie teniet. Het is een egoïstische tirannie over een menselijke ziel en een wond voor de samenleving, die het voordeel verliest van het beste dat hem gegeven zou kunnen worden. De samenleving wordt dan gedwongen om in plaats van de perfectie waarover het had kunnen beschikken, iets dat imperfect en kunstmatig, tweederangs, plichtmatig en gewoontjes is, te accepteren.
Ieder mens heeft iets Goddelijks in zich, iets van zichzelf, een mogelijkheid tot kracht en perfectie, hoe klein ook, dat God hem aanbiedt om te ontvangen of te weigeren. De taak is om het te vinden, het te ontwikkelen en het te gebruiken. Het belangrijkste doel van de opvoeding en onderwijs zou moeten zijn om de groeiende ziel te helpen om het beste uit zichzelf te halen en het te perfectioneren voor een nobel gebruik.
Het derde principe van onderwijs is om te werken van klein naar groot. Van dat wat reeds is, naar dat wat zal zijn. De basis en de aard van een mens is bijna altijd -naast het verleden van zijn ziel- gelegen in zijn erfelijkheid, zijn omgeving, zijn nationaliteit, zijn land, zijn bron van inkomsten, de lucht die hij ademt, dat wat hij ziet, geluiden die hij hoort en de gebruiken waaraan hij gewend is. Ze vormen hem, ongemerkt, sterk. Vandaaruit moeten we beginnen. We moeten de natuur niet uit de aarde rukken waarin het opgroeit. Ook moeten we het verstand niet alleen maar blootstellen aan beelden en ideeën van een leven dat ver af staat van het alledaagse leven. Als er iets van buitenaf moet worden opgenomen, dan moet het worden aangereikt en niet worden opgedrongen. Een vrije en natuurlijke groei is een voorwaarde voor werkelijke ontwikkeling.
CWSA 1:384-385